|
Twee kleine kikkertjes,
twee groene dikkerdjes,
vieren samen poot in poot,
bruiloft in de kikkersloot.
|
Een lief en heel dik kikkertje,
zat huilend in het riet.
Hij moest in bad, dat kikkertje,
maar hij wilde niet.
Zijn moeder riep: "Waar ben jij guit?
Het is zaterdag, het moet."
Ze trok zijn groene jasje uit
en waste hem eens goed.
Al gauw waren zijn tranen weg
en het zonnetje scheen blij.
Toen riepen alle vissen: "Zeg,
wat prachtig schoon ben jij!"
|
|
Er zaten zeven kikkertjes,
al in een boerensloot.
De sloot was toegevroren,
de kikkertjes hallef dood.
Ze kwekten niet, ze kwaakten niet,
van honger en verdriet.
Er zaten zeven kikkertjes,
al in een boerensloot.
De jongste, die een wijsneus was,
zei tot zijn kameraads:
"Die malle nachtegalen,
wat hebben die een praats!
Was eens het ijs maar in de dooi
Wij zongen eens zo mooi!"
De blije lieve lente kwam,
zij kwaakten de oude wijs.
Als zij dat zingen noemen,
wens ik ze weer in het ijs!
Ik geef die kikkers allemaal,
voor ene nachtegaal!
|
De kikkertjes hebben kou gevat.
Nu zitten ze op een lelieblad
te drogen in de zon,
met wollen sjaaltjes om.
Hatsjie, hatsjoe, hatsjie, hatsjoe,
waar moet dat naar toe?
Neem eens een hapje eendenkroos
met een snufje peper.
Drie maal daags een lepel vol,
dan ben je zo weer beter.
|
|
Er zitten zeven kikkers bij elkaar,
de kikkers van het kikker-huppel-clubje.
Zo af en toe dan maken ze een hupje,
terwijl er één iets speelt op zijn gitaar.
Ze hebben echt verschrikkelijk veel pret,
ze dansen met zijn allen kleine rondjes
en vallen op hun kleine kikkerkontjes.
Ze roepen dat ze dol zijn op ballet
en ze zingen: "Dansen is echt iets voor ons.
We zullen ooit de top nog wel bereiken."
Maar als opeens de ooievaar komt kijken,
verdwijnen ze de sloot in met een plons.
|
Tussen het gras, aan de plas
zongen eens twee kikkers.
Kwaak, kwaak, kwaak, rik, rik, rik
het waren schone dikkerds
En daarbij sprongen zij
onder luid getater,
kwaak, kwaak, kwaak, rik, rik, rik
in het water.
|
|
Dag kleine kikker bij ons in de sloot.
Eerst was je klein maar nu ben je groot.
Je werd als een vis uit een eitje geboren.
En toen kreeg je pootjes van achter en van voren.
Je staartje verdween, het is werkelijk waar.
En toen kon je springen, want toen was je klaar.
Dag kleine kikker bij ons in de sloot.
Eerst was je klein maar nu ben je groot.
|
Twee kikkers gingen voor plezier,
eens samen een eindje stappen.
Zij hielden stil voor een barbier,
om zich te laten kappen.
Rikkikkwakkwek, rikkikkwakkwek.
Dat was een beetje gek.
De barbier die lachte maar,
en zei: "Wat een malle grappen.
Je hebt helemaal geen haar,
hoe moet ik je dan kappen?"
Rikkikkwakkwek, rikkikkwakkwek.
Dat was een beetje gek.
|
|
In de sloot daar woont een kikker,
kikker Groenrok is zijn naam.
En die kikker is heel deftig,
ja, die kikker is voornaam.
Deftig kan die kikker kwaken,
deftig springt hij door het gras.
Deftig duikt hij in het water,
deftig zwemt hij in de plas.
In de sloot daar woont een kikker,
kikker Groenrok is zijn naam.
En die kikker is heel deftig,
ja, die kikker is voornaam.
|
Het kikker-huppel-clubje
heeft een schitterend idee.
Ze willen met z'n allen
fijn een dagje naar de zee.
Ze huppelen naar Zantvoort,
vrolijk samen hand in hand.
Nu liggen ze te bakken
op hun handdoek op het strand.
Maar 't kikker-huppel-clubje
krijgt het daar ontzettend heet.
Ze puffen en ze zuchten
en ze baden in het zweet.
Ze roepen: "snel de zee in,
het wordt hier veel te warm voor ons!"
Ze rennen naar het water,
huppel huppel huppel plons!
|
|
Langs de oever van de Rotte
tussen Delft en Overschie,
zat een kikvors droef te wenen
met haar kleine op de knie
"Wel mijn jongen", zei de moeder,
"zie je ginds die ooievaar?
Het is de moordenaar van je vader,
hij vrat hem op met huid en haar".
"Lieve moeder", zei de kleine,
"heeft die rotzak dat gedaan?
Als ik later groot ben,
zal ik hem op zijn falie slaan!"
|